In 2023 vieren we de 150ste verjaardag van de Russische pianovirtuoos Sergej Rachmaninov (1873-1943). Tijdens zijn indrukwekkende carrière verwierf hij internationale faam en toerde hij de hele wereld rond, al bleven composities steeds geworteld in de Russische traditie. Bovendien is hij een van de weinigen die op drie vlakken bekendheid genoot: hij oogstte wereldwijd succes als componist, dirigent, én pianist. In de laatste jaren van zijn loopbaan hebben zijn successen als sterpianist weliswaar zijn verdiensten als componist wat overschaduwd, maar bij pianisten is zijn muziek altijd bijzonder hooggewaardeerd gebleven, zoals de Armeens-Amerikaanse pianist Sergei Babayan en zijn Russische leerling Daniil Trifonov in dit concert bewijzen.
Suite voor twee piano’s nr. 1 in g, op. 5 (1893)
De Eerste Suite voor twee piano’s is een relatief vroeg werk in Rachmaninovs oeuvre. Toen hij het componeerde was hij amper twintig jaar oud en net afgestuurd aan het Conservatorium van Moskou. Rachmaninov droeg deze compositie op aan Pjotr Tsjaikovski, naar wie hij enorm opkeek, maar die het helaas nooit heeft kunnen horen doordat hij een maand voor de première overleed. De bewondering voor Tsjaikovski en andere van Rachmaninovs voorbeelden straalt ook af op dit werk: we horen een veelbelovend componist die veel van zijn idolen heeft opgestoken, maar nog zoekt naar een eigen stem.
In tegenstelling tot wat we verwachten bij een suite is Rachmaninovs werk geen dansen, maar is elk van de vier delen gebaseerd op een gedicht. Drie hiervan zijn van de Russische romantische dichters Michail Lermontov, Fjodor Tsjoettsjev, en Aleksej Chomjakov (respectievelijk delen 1, 3 en 4), eentje van de Engelse dichter Lord Byron. In het eerste deel, gebaseerd op een gedicht over een melancholische gondelier, combineert Rachmaninov een lyrische melodie met kleurrijke begeleidingen die de verschillende klankmogelijkheden van de piano verkennen. Deel 2 beeldt een landschap in nachtelijke stilte uit: in het begin horen we een nachtegaal zingen, terwijl de andere piano het ruisen van water en wind imiteert.
In de twee laatste delen worden de Russische wortels van Rachmaninovs muzikale denken hoorbaar. Beide delen zijn immers geïnspireerd door kerkklokken, die een belangrijke ceremoniële en spirituele rol vervullen in de Russisch-Orthodoxe liturgie. Zo associeerde Rachmaninov de tranen uit het gedicht van Tsjoettsjev (deel 3) meteen met een motief van vier dalende noten afgeleid van de vier kerkklokken van de Sofiakathedraal in Novgorod, die hij in zijn jeugd vaak samen met zijn grootmoeder bezocht. Als tranen die zachtjes blijven neerdruppelen blijft dit motief de hele tijd doorklinken. In laatste deel met de titel ‘Pasen’ ten slotte imiteert de ene piano het verheugde rinkelen van kleine belletjes en bootst de andere het diepe klokgelui na dat de goede boodschap verspreidt.
Suite voor twee piano’s nr. 2 in C, op. 17 (1901)
De tweede suite schreef Rachmaninov slechts acht jaar na zijn eerste, maar toch was zijn status al aanzienlijk veranderd. In tussentijd had hij zijn eerste stappen als dirigent gezet in de opera van Moskou en had hij in Londen voor het eerst internationaal succes geoogst als pianist. Als componist maakte hij moeilijkere jaren door: zijn Eerste Symfonie werd in 1897 zeer slecht onthaald, waardoor hij een tijdlang geen nieuw werk produceerde. Met deze suite overstijgt hij die artistieke crisis echter ruimschoots. Hij schreef het werk in dezelfde periode als zijn beroemde Tweede Pianoconcerto, waarin hij een eigen stijlidioom begon te ontwikkelen. Markant detail: zoals leerling en meester Daniil Trifonov en Sergei Babayan dit werk zullen uitvoeren, zo werd Rachmaninov voor de première van deze suite eveneens vergezeld door zijn voormalige leermeester (en neef) Aleksandr Ziloti.
Voor zijn Tweede Suite respecteert Rachmaninov wel het verwachtingspatroon: het gaat om een opeenvolging van dansen, of in dit geval misschien eerder karakterstukken. Het eerste deel is een opgewekte introductie “alla marcia” (“zoals een mars”), dat door de levendige, continu voortstuwende ritmiek iets wegheeft van de eerste delen van de concerto’s van Bach. Rachmaninov noemt het tweede deel zelf een wals, maar in plaats van de gemoedelijke 3/4-maat die we zouden verwachten, trakteert hij ons op een razendsnel, fris virtuozenstuk. Het derde deel, een romance, is het meest kenmerkend voor Rachmaninovs stijl in deze periode: een lyrische melodie krijgt alle ruimte om zich te ontplooien en naar een climax toe te werken. Het slotdeel is een tarantella, een energieke Italiaanse dans in een zeer snelle 6/8-maat, waarin de virtuositeit tot een hoogtepunt wordt gedreven.
Symfonische dansen, op. 45 (arr. voor twee piano’s ) (1940)
De Symfonische Dansen zijn Rachmaninovs laatste grootschalige compositie, waarin hij met nostalgie terugblikt op zijn leven. Sinds het componeren van de twee suites heeft hij immers een zeer woelige periode met zowel successen als tegenslagen gekend. Door de politieke onrust had hij Rusland in 1918 moeten achterlaten om zich in New York te vestigen. Tot 1939 keerde hij wel nog regelmatig terug naar Europa, maar door de dreigende Tweede Wereldoorlog streek hij ten slotte definitief neer in de VS. In deze jaren was Rachmaninov voornamelijk actief als dirigent en pianist – deels uit geldnood – waardoor hij na 1917 amper zes volwaardige composities kon voltooien. Vooral vanwege deze laatste jaren is hij in de eerste plaats de geschiedenis ingegaan als pianovirtuoos.
Toch tonen deze Symfonische Dansen dat Rachmaninov zich als componist stilistisch is blijven ontwikkelen. De titel suggereert weliswaar dat het hier om ‘dansen’ gaat, maar hij refereert nauwelijks aan bestaande dansvormen. De enige uitzondering hierop is het tweede deel ‘in walstempo. We horen hier dan ook effectief flarden van walsen, al zijn het niet elegante Weense walsen zoals die van Johann Strauss II, maar eerder die zoals in Maurice Ravels La Valse: de walsen worden voortdurend onderbroken, zijn bijna grotesk en karikaturaal, maar krijgen daardoor net extra kleur en temperament.
In de snellere delen 1 en 3 vinden we dan weer een ritmische vitaliteit die typisch is voor de late Rachmaninov en die hij deelt met zijn landgenoot Sergej Prokofjev. Tegelijk zitten deze twee delen vol nostalgie: in het eerste deel citeert Rachmaninov een vervormde versie van het openingsthema uit zijn Eerste Symfonie, dit keer niet in mineur, maar in majeur. Op het einde van het derde deel vinden we dan weer citaten van religieuze gezangen: het Dies Irae, de bekende gregoriaanse melodie uit de middeleeuwse dodenmis die Rachmaninov wel vaker citeerde, en een Russisch-Orthodoxe melodie uit de nachtwake over de verrijzenis van Christus. Die laatste melodie krijgt uiteindelijk de overhand, waardoor dit deel symbool kan staan voor de overwinning van God op de dood. Toch zijn de citaten minstens even nostalgisch als religieus te noemen. Als kind was Rachmaninov al gefascineerd door kerkgezangen en speelde hij deze telkens na op de piano wanneer hij thuiskwam van een kerkbezoek met zijn grootmoeder. Net als de klankwereld van de Russische kerkklokken zijn deze religieuze gezangen dus diepgeworteld in Rachmaninovs muzikale identiteit.
Robbe Beheydt